Categorieën
Artikelen

Blog: hoogbegaafdheid, 6 jaar en dan al naar de brugklas

SIndekort schrijf ik voor mijn werkgever, dokter Bosman, blogs over mijn werk en interesses. Afgelopen week is de eerste blog over hoogbegaafdheid online gegaan.

Begin november kwam de Belgische zeer hoogbegaafde Laurent in de media. Het wonderkind met een IQ van 145 zal al op zijn zesde naar de brugklas gaan. Hij heeft een grote interesse in beta-vakken en volgde afgelopen zomer een extra cursus aan de Amerikaanse Stanford University. Laurent past perfect binnen de theorie over hoogbegaafdheid van de Amerikaanse psycholoog Renzulli en de Duitse ontwikkelingspsycholoog Mönks.

Wonderkinderen
Laurent is niet het enige wonderkind dat ‘versneld’ zijn school heeft afgerond. Ook Erik van den Boom (bekend van de Wereld Draait Door) deed al op 13-jarige leeftijd eindexamen gymnasium. Hij sloeg op de basisschool een klas over en voltooide de eerste vier jaar van het gymnasium in één jaar. Ook won Erik de ‘Wynand Wijnenprijs 2011’ voor het beste VWO-profielwerkstuk. (Wikipedia, 2016).

Je vraagt je misschien af; is dat wel goed, een kind zo vroeg naar de middelbare school? Krijgen ze geen sociale- en emotionele problemen? In dit blog antwoord op vragen als; wat is hoogbegaafdheid en waar doe je nu goed aan qua onderwijs? Versneld of via een onderwijsvorm speciaal voor hoogbegaafden?

 

wil je meer lezen en de antwoorden krijgen op bovenstaande vragen, klik dan snel hier verder naar mijn hele blog.

Categorieën
Nieuws

Slaapproblemen goed behandelbaar met SlimSlapen

Slaapproblemen bij adolescenten zijn vrij goed en relatief eenvoudig te behandelen met de therapie SlimSlapen. Dit schrijft Ed de Bruin in zijn proefschrift, waarop hij op 20 mei promoveert aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

De Bruin ontwikkelde een korte, toegankelijke behandeling van insomnia – moeite met in- en doorslapen of niet uitgerust zijn na de nacht – bij adolescenten. SlimSlapen is gebaseerd op cognitieve gedragstherapie en gericht op het veranderen van slechte slaapgewoontes en disfunctionele gedachtes over slaap. Jongeren leren niet per se om meer, maar om rustiger en beter te slapen. SlimSlapen bestaat uit fysieke of online groepssessies, waarbij jongeren door middel van oefeningen hun slaapgedrag leren verbeteren.

Uit onderzoek onder 116 jongeren met slapeloosheid blijkt dat zowel de fysieke als de internetaanpak effectief is, met middelgrote tot grote effecten voor bijvoorbeeld slaapefficiëntie en inslapen. De groepstherapie gaf iets betere resultaten dan de internettherapie. Ook symptomen van depressie, angst en ADHD namen af.

Veel jongeren komen slaap tekort. Dit kan leiden tot slechter cognitief functioneren op school, depressie, angst en symptomen van ADHD.

Bron: Vrije Universiteit Amsterdam verkregen via NJI

Categorieën
Nieuws

Neurofeedback is niet effectief bij AHDH

Neurofeedback is geen effectieve aanpak van ADHD-symptomen. Dat blijkt uit onderzoek waarop Tieme Janssen op 25 mei promoveerde aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Janssen vergeleek de behandeling van ruim honderd 7- tot 13-jarigen met ADHD. 31 kinderen kregen neurofeedbacktherapie, 31 kinderen slikten methylfenidaat, een veelgebruikte medicijn tegen ADHD-symptomen en een controlegroep van 34 kinderen kreeg een sporttraining.

Omdat methylfenidaat omstreden is en niet of onvoldoende effectief is bij een derde van de kinderen is er veel belangstelling voor alternatieve behandelingen bij ADHD. Bij neurofeedback proberen kinderen het functioneren van hun hersenen te beïnvloeden met behulp van een computerspel. De hoop was dat daardoor ook hun gedrag zou veranderen.

Uit het onderzoek blijkt dat neurofeedback, net als sport, niet effectief is, in tegenstelling tot medicatie. Janssen vond wel een effect van neurofeedback op de hersenenactiviteit, maar niet op het gedrag van de kinderen in de schoolklas.

Bron: Vrije Universiteit Amsterdam, verkregen via NJI

Categorieën
Nieuws

Ouders met borderline kunnen leren mentaliseren

Ouders met borderline kunnen geholpen worden om goede ouders te zijn door hen te ondersteunen bij het mentaliseren. Dat was de centrale boodschap van promovenda en psychotherapeute Liesbet Nijssens op de landelijke studiedag over ouders met een borderline persoonlijkheidsstoornis die onlangs plaatsvond in Zwolle.

Borderline persoonlijkheidsstoornis

Om te kunnen begrijpen op welke manier ouders met een borderline persoonlijkheidsstoornis gehinderd kunnen worden in adequaat invullen van hun ouderschap, is het eerst noodzakelijk om te begrijpen wat de essentie is van het hebben van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Veelal wordt er dan vooral gekeken naar de klinische symptomen van borderline, zoals emotionele ontregeling, impulsiviteit, het hebben van instabiele relaties en identiteitsproblemen. Maar waar komen deze symptomen uit voort? Hoe kunnen we de klachten die gepaard gaan met het hebben van een borderline persoonlijkheidsstoornis verklaren en begrijpen? “Met name het verlies tot het vermogen van mentaliseren leidt tot zulke klachten”, verklaart Nijssens.

Mentaliseren

Maar wat is dat mentaliseren dan? Nijssens: “Mentaliseren wil zeggen dat je wat je zelf doet en wat anderen doen, waarneemt en betekenis geeft in termen van wat jij zelf of de ander met dat gedrag bedoelen. Gedrag betekent immers iets. Dat wordt gedreven door onze interne belevingswereld. Wat ik voel en denk, bepaalt mijn gedrag. Nu is het zo dat mensen met borderline vooral het gedrag van de ander zien en niet de emoties en gedachten die aan het gedrag van diegene ten grondslag liggen”.

Wat er met gedrag bedoeld wordt, is immers veelal subjectief. Liesbet Nijssens illustreert het met een voorbeeld: “Als je iemand ziet huilen, dan kan dat zijn van verdriet, van boosheid, van angst of van plezier. Een zelfde situatie kan bovendien door verschillende personen, verschillend beleefd worden. Maar we zien alleen het gedrag. Dan moeten we dus aannames maken over wat de emotie of gedachte is die aan het gedrag ten grondslag ligt. En daar gaat het dan vaak fout bij ouders met borderline”.

Wanneer iemand aannames maakt, dan vergt dat aan de ene kant dat je wel een idee hebt van wat er in de ander omgaat, maar van de andere kant óók dat je de mogelijkheid open houdt dat je ernaast zit. “En dat laatste doen mensen met borderline niet”, legt Nijssens uit, “Hun interpretatie van het gedrag van de ander, is voor hen de enig juiste interpretatie”.

Verlies van mentaliserend vermogen

Het mentaliserend vermogen van mensen neemt dus af, naarmate stress oploopt. Dat blijkt voor een deel ook neurobiologisch bepaald. “In de hersenen vindt een switch plaats tussen de corticale naar de subcorticale gebieden. Concreet betekent dat dat je op allerhande primitievere reacties terugvalt”, aldus Nijssens. Ouders met borderline verliezen het vermogen om te mentaliseren veel sneller dan andere mensen.Tussen mensen verschilt de mate waarin zij kunnen mentaliseren, maar ook de mate waarin zij op bepaalde momenten hun mentaliserend vermogen verliest. Nijssens: “Als je een conflict met je partner hebt, verlies je tijdelijk je vermogen tot mentaliseren. Maar meestal komt dat dan gelukkig wel weer terug”.

Dat het echt om een verlies van zulke vermogens gaat, daarvan is Nijssens overtuigd: “Sommige mensen vragen zich wel eens af of er sprake is van een verlies of dat het vermogen tot mentaliseren er bij deze mensen gewoonweg nooit geweest is. Maar het is echt een verlies. Het kind heeft namelijk niet alleen met de ouder te maken. Wanneer er één persoon is die wel sensitief is, dan compenseert dat al enorm voor de verstoorde ouder-kind relatie. Je kunt wel het gevoel hebben dat het er bij mensen niet in zit om te mentaliseren. Maar dat komt dan vooral omdat ze continu onder enorme spanning staan”.

Ouders met borderline

Om een sensitieve en responsieve ouder te kunnen zijn, moet je verder kunnen kijken dan het gedrag van je kind. “Wanneer je net met je dochter naar een pretpark bent geweest en leuke dingen hebt gedaan, ga je op enig moment op weg naar huis. Het is kwart voor zes en je moet nog boodschappen halen. Maar je dochter is het daar niet mee eens. Ze gaat zeuren, ze gaat jammeren en op de grond liggen. Als ouder kun je dan denken ‘Het kind is moe, ze heeft geen zin en heeft ook een hele drukke dag gehad’. Of je reageert alleen op het gedrag. Dat laatste doe je als je niet goed bent in mentaliseren. Dus dat is vaak de reactie die je ziet bij ouders met borderline”.

Een ouder die kan mentaliseren kan zich dus een beeld vormen van wat het kind beweegt en wat het nodig zou kunnen hebben. In reactie op het gedrag van een ouder die tegemoet komt aan de behoeften van het kind, maakt het kind vervolgens een mentale blauwdruk van de ouder als zijnde responsief. Het kind heeft zo geleerd dat het op zijn ouders kan rekenen. Dat blijkt vervolgens bepalend voor de manier waarop het kind later zelf zijn emoties vorm geeft en relaties aangaat, wat op zijn beurt dan weer de basis van het mentaliserend vermogen van het kind vormt.

Spiegeling

Het mentaliserend vermogen van ouders is belangrijk om de emoties van het kind te kunnen spiegelen.  Wanneer je als ouder op een goede manier invulling wil geven aan deze zogeheten “affectspiegeling”, dan moet je aan drie voorwaarden voldoen: de spiegeling moet congruent, gemarkeerd en contingent zijn.  Liesbet Nijssens: “Onder congruentie wordt verstaan dat de spiegeling van de ouder aansluit op de beleving het kind. Wanneer je ziet dat je kind bang is voor een hond, dan zeg je bijvoorbeeld: ‘Die hond is ook wel erg groot he?’”

Behalve congruent moet de spiegeling van de emoties ook gemarkeerd zijn. Dat wil zeggen dat je de emoties van het kind niet exact spiegelt, maar op een speelse, relativerende manier, ánders, teruggeeft. Nijssens: “Als een kind bijvoorbeeld in een klimrek zit en omlaag kijkt, om vervolgens te beseffen dat het hoger zit dan het eigenlijk durft en begint te huilen, dan moet je als ouder niet mee beginnen te huilen. Dat is geen gemarkeerde reactie. Het kind moet zich door je reactie gesteund en beschermd voelen.

Bovendien moet je met het spiegelen van de emotie niet wachten. De reactie van de ouder moet onmiddellijk plaatsvinden: “contingent” zijn.

“Omdat het ouders met borderline vaak niet lukt om op zo’n manier de emoties van hun kind te spiegelen, zien we dat kinderen van ouders met borderline veel langer in emotionele disregulatie blijven zitten wanneer zij overstuur zijn. Zij herstellen daar niet snel van en blijven lang boos, of bang”, zo licht Liesbet Nijssens toe.

Nature en nurture

Waar komt dat verlies van het vermogen om te mentaliseren bij ouders met borderline dan vandaan? “Zowel uit de genetische opmaak van mensen, als uit de ervaringen die iemand gedurende zijn of haar leven heeft opgedaan”, aldus Nijssens. “Familiale belasting of mishandeling op zich, leiden niet zozeer tot een grotere kans op BPS. Het is vooral wanneer deze factoren gecombineerd zijn, dat mensen een groter risico hebben”.

BPS blijkt in hoge mate overerfelijk. Inmiddels zijn er al een aantal genen aangeduid die daarvoor verantwoordelijk zijn. Ook het MAO-enzym lijkt medeverantwoordelijk te zijn voor het ontstaan van een borderline persoonlijkheidsstoornis. “Bij ouders met borderline is het serotonerge systeem verstoord. De kenmerken van borderline vallen dan ook in hoge mate samen met de symptomen van een abnormaal functioneren serotonerge systeem. Er zijn dus zeker genetische en neurologische factoren die leiden tot problemen in emotieregulatie en stressregulatie”. Volgens Nijssens is een genetische belasting echter meestal niet voldoende om daadwerkelijk borderline klachten te ontwikkelen. Pas wanneer iemand genetisch belast is en vervolgens negatieve vroege gehechtheidservaringen hebben, gaan de klachten zich veelal pas voordoen.

Negatieve gehechtheidservaringen

Zulke negatieve, vroege gehechtheidservaringen liggen vervolgens ook weer op de loer bij de kinderen van ouders met borderline. Hun ouders geven tenslotte vaak negatieve interpretaties aan het gedrag van het kind, waardoor hun affectspiegeling incongruent wordt. Nijssens: “Je ziet dan dat ouders met borderline bijvoorbeeld boos worden omdat hun kind bang gedrag laat zien, of gaan meehuilen als het kind bang is. Het kind leert in dat laatste geval niet om onderscheid te maken tussen de eigen emoties en die van de moeder. Zo leren deze kinderen dus nooit hun eigen gevoelens te reguleren. Dat maakt een kind dan ook weer kwetsbaar voor emotieregulatieproblemen en ontstaan er problemen met affect- en stressregulatie.

Als klap op de vuurpijl hebben kinderen van ouders met borderline vanwege deze genen vaak een pittiger temperament, wat dan op zijn beurt allerlei (vaak negatieve) reacties en emoties oproept bij opvoeders. Nijssens: “Dat versterkt dan weer het stress- en affectregulatieprobleem bij het kind”.

Dubbele handicap

Ouders met borderline hebben volgens Nijssens dan ook een dubbele handicap: ze ervaren heel snel, veel meer stress en tegelijkertijd hebben ze in vergelijking met andere mensen minder stress nodig om in primaire reacties terug te vallen en hun mentaliserende vermogens te verliezen. Bovendien herstellen ze ook nog minder snel. Nijssens: “Dat moet je als hulpverlener goed in de gaten houden. Ben je altijd bewust van hoe gespannen je cliënt is”.

Wanneer iemand met een borderline persoonlijkheidsstoornis op enig moment zelf vader of moeder wordt , komt daar zelfs nog een risicofactor bij. Jong ouderschap is tenslotte een stressvolle periode die het mentaliserend vermogen van mensen onder druk zet: ze krijgen een nieuwe rol. In de partnerrelatie en de relatie met het kind moeten ze een nieuwe balans zien te vinden. Er wordt een groot beroep gedaan op hun mentaliserend vermogen. Op basis van kleine signalen moeten ze interpreteren wat er aan de hand is en wat het kind nodig heeft. Nijssens: “En als je dat dan eindelijk een keer door hebt, dan breekt de volgende ontwikkelingsfase aan en moet je als ouder weer opnieuw beginnen! Dat is voor ouders zonder psychiatrische kwetsbaarheid al moeilijk, dus al helemaal voor ouders met borderline. Door de stress die ouders met borderline ervaren op zo’n moment, verliezen ze hun mentaliserend vermogen, juist op het moment dat het kind dat het allerhardst nodig heeft. Het kind gaat dan emotioneel ontregeld raken, wat dan bij de ouder nog meer stress teweeg brengt. Zo kom je in een vicieuze cirkel terecht. We zien dan ook veel gedesorganiseerde gehechtheid bij de kinderen van ouders met een borderline persoonlijkheidsstoornis”.

Interventie

Is er dan nog hoop voor ouders met borderline en hun kinderen? Nijssens is overtuigd van wel. “De tijd dat de diagnose ‘borderline’ een levenslang vonnis was, ligt echt achter ons. We hebben geleerd dat we door ingrijpen in de gehechtheidsrelatie, veel kunnen betekenen voor ouders met borderline en hun kinderen. We ontwikkelden een zogenaamde ‘Mentalisation-Based Treatment’ (MBT) die gericht is op het bevorderen van het mentaliserend vermogen van mensen met borderline wanneer de stress oploopt. Onderzoek laat zien dat als gevolg van deze behandeling, de klachten en symptomen afnemen bij ouders met borderline. De interventie duurt 18 maanden en na die 18 maanden voldoen de meeste deelnemers niet meer aan de criteria die bestaan voor een borderline-diagnose.

De MBT-P, die specifiek gericht is op ouders met borderline, richt zijn pijlen vooral op het ouderlijk reflectief functioneren, waardoor de ouder-kind interacties verbeteren en het risico op intergenerationele overdracht van borderline en andere psychopathologie verkleind wordt. Behalve preventief voor het kind, is de behandeling ook curatief voor de ouder.

Volgens Nijssens kan deze therapie voor ouders met borderline zelfs werken als die verplicht gesteld wordt: “Ik houd er niet van, maar het gaat wel kunnen werken. De dropout-cijfers zijn bij mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis in de regel hoog. De drop-out cijfers voor deze behandeling zijn wezenlijk lager. Het begin van de therapie besteedt heel veel aandacht aan het commitment van de cliënt en de voorafgaande hulpverleningsgeschiedenis. Cliënten krijgen dan ook veel begrip voor hun ervaring van ‘niet gehoord zijn’ of ‘geen stigma willen’”.

 

bron: Blik op hulp, 29-06-2015

Categorieën
Nieuws

Klasseninterventies helpen gedrag van kind met ADHD te verbeteren

Leraren kunnen het drukke en afgeleide gedrag van kinderen met ADHD verminderen door gericht in te grijpen, zo blijkt uit een grootschalige literatuurstudie van de Rijksuniversiteit Groningen, afdeling Psychologie. Het beste werkt een klasseninterventie waarbij gewenst gedrag wordt beloond in combinatie met corrigeren van ongewenst gedrag. Bovendien helpt het om deze kinderen te leren hun eigen gedrag te beoordelen of hoe ze een taak moeten aanpakken. Hun klasgenoten hebben ook baat bij deze aanpak. Deze reviewstudie werd gefinancierd vanuit het fundamentele onderwijsonderzoek (PROO) van het NRO.

Drie verschillende soorten klasseninterventies die allemaal effectief zijn, komen in het onderzoek naar voren. De eerste interventie verandert de omgeving waarin wordt geleerd, zoals de inrichting van de klas, taak of instructie. Dit heet de antecedent-gebaseerde interventie. Voorbeelden zijn de plaats van het kind in de klas, samenwerkend leren of instructie met behulp van de computer.

Een tweede interventie is de consequent-gebaseerde interventie. De basis daarvan is beloning van gewenst gedrag, door bijvoorbeeld complimenten of prijzen te geven. Vaak is is het ook nodig om ongewenst gedrag te corrigeren met terechtwijzingen of door punten af te trekken.

Zelfregulatie is de derde interventie. Daarbij leren leerlingen manieren om hun eigen gedrag en taakaanpak zelf te regelen. Ze leren bijvoorbeeld hoe ze een opdracht in stapjes kunnen opdelen (zelfinstructie) en te beoordelen hoe goed ze hebben gewerkt bij een taakje (zelfmonitoring). De tweede en derde interventie hebben het sterkste effect.

Interventies geschikt voor de hele groep

Het onderzoek – dat vooral over het primair onderwijs ging – wijst bovendien uit dat de interventies het effectiefst zijn in reguliere klassen. Dat is volgens de onderzoekers gunstig omdat meer kinderen met ADHD in het gewone onderwijs terecht zullen komen, vanwege passend onderwijs. Bijkomend voordeel is dat deze interventies ook goed zijn voor de andere leerlingen in de klas. Leerkrachten hebben vaak het idee dat het niet eerlijk is voor de andere kinderen als ze ADHD-kinderen speciale aandacht geven. Maar deze interventies zijn niet alleen bedoeld voor het kind met ADHD, maar geschikt voor de hele groep.

Persoonlijke aanpak

Op welke manier een leraar ingrijpt, hangt af van de kenmerken van het kind en de functie van zijn of haar ADHD-gerelateerd gedrag. Als de taken bijvoorbeeld te moeilijk zijn, dan zijn antecedent-gebaseerde interventies (bijvoorbeeld de instructies of de moeilijkheid van de taak aanpassen) wellicht handig. Zelfregulatie is waarschijnlijk geschikter voor oudere kinderen of kinderen met minder ernstige ADHD-symptomen omdat daar ingewikkelder vaardigheden voor nodig zijn. Het is dus van belang om goed te bekijken wat een specifiek kind nodig heeft. Kinderen met ADHD die medicijnen slikken, profiteren mogelijk meer van klasseninterventies dan degenen zonder medicatie. De interventies hebben voor hen dus een nog groter voordeel.

Kennis leerkrachten

Leerkrachten hebben vaak niet genoeg kennis en vaardigheden om kinderen met ADHD goed te helpen. De onderzoekers pleiten er dan ook voor om leerkrachten te trainen in de genoemde effectieve klasseninterventies. Bij lastige gevallen hebben zij ondersteuning nodig van een psycholoog of orthopedagoog. De training komt niet alleen de ADHD-kinderen ten goede, maar ook de andere leerlingen en de leerkrachten zelf omdat zij meer vertrouwen krijgen in hoe ze met deze kinderen omgaan.

bron: NWO.nl, 27-03-2015

Categorieën
Nieuws

Jongeren met een persoonlijkheidsstoornis: aangepaste schematherapie werkt

Bij jongeren onder de 18 jaar mag een persoonlijkheidsstoornis worden vastgesteld (met uitzondering van de antisociale persoonlijkheidsstoornis). Volgens de DSM 5 mag dit echter alleen worden vastgesteld als “de specifieke maladaptieve persoonlijkheidstrekken van de betrokkene op een breed terrein van situaties blijvend aanwezig zijn en het onwaarschijnlijk is dat ze zich beperken tot een specifieke ontwikkelingsfase of alleen een uiting zijn van een andere psychische stoornis”. Bovendien moeten de symptomen minstens één jaar aanwezig zijn (APA, 2013).

Op donderdag 6 november sprak Dr. Jeffrey Roelofs, verbonden aan de Universiteit Maastricht en werkzaam bij de jeugdafdeling van het RIAGG Maastricht, over persoonlijkheidsstoornissen bij jongeren en de behandeling hiervan met schematherapie. Hij geeft aan dat de DSM 5 ambivalent is als het gaat om classificatie van persoonlijkheidsstoornissen bij jongeren onder de 18 jaar. Immers, de DSM 5 betracht voorzichtigheid met de classificatie van persoonlijkheidsstoornissen bij jongeren onder de 18 jaar, maar tegelijkertijd veronderstelt de DSM dat de oorsprong van een persoonlijkheidsstoornis in de kindertijd ligt.

Kwart van jongeren vertoont kenmerken van persoonlijkheidsstoornis

Het diagnosticeren van een persoonlijkheidsstoornis moet volgens Roelofs voorzichtig en zorgvuldig gebeuren. “Jongeren vertonen gedurende hun puberteit soms kenmerken die bij een persoonlijkheidsstoornis zouden passen. 25-30% van de jongeren voldoet op een gegeven moment tijdens hun jeugd aan de criteria van een persoonlijkheidsstoornis. Dat betekent niet meteen dat deze jongeren ook daadwerkelijk een persoonlijkheidsstoornis hebben. Daarom moet er goed worden gekeken of de kenmerken pervasief en persistent zijn en niet passend zijn binnen een normale ontwikkelingsfase”, zo stelt GZ-psycholoog Roelofs.

Jongeren met een persoonlijkheidsstoornis zijn bovendien vaak lastig te behandelen. Roelofs: “Niet alleen is weerstand te voelen, ook schiet een cognitieve therapie meestal tekort. Jongeren wéten wel dat ze verkeerd denken en bepaalde dingen moeten doen om zich beter te voelen, maar ze blijven zich gewoon rot voelen. Wat belangrijk is voor deze jongeren, is in te gaan op de basisbehoeften die tot nu toe in het leven onvoldoende aandacht hebben gekregen van ouders of verzorgers”. De belangrijkste basisbehoeften zijn basisveiligheid, verbondenheid met anderen, zelfwaardering, autonomie, zelfexpressie en realistische grenzen.

Schematherapie als behandeling

Als mogelijke therapie voor persoonlijkheidsstoornissen bij jongeren bespreekt Roelofs de schematherapie: “Een schema is een soort structuur van kennis en gedrag die mensen ontwikkelen en die betrekking heeft op henzelf, de wereld om zich heen en de toekomst. Deze schema’s worden gevormd door de opvoeding, het temperament van het kind en door het meemaken van eventuele traumatische gebeurtenissen”.

De schematheorie gaat uit van achttien schema’s, die bijvoorbeeld betrekking hebben op verlating en instabiliteit, wantrouwen en misbruik, onderwerping en goedkeuring of erkenning zoeken.

“Die schema’s kun je koppelen aan de basisbehoeften van het kind. Zo heeft bijvoorbeeld basisveiligheid te maken met verlating en wantrouwen, en verbondenheid met anderen met emotionele verwaarlozing en sociaal isolement. Je ziet dat mensen op drie manieren met deze schema’s om kunnen gaan: mensen geven zichzelf overg aan een schema, waarbij ze het denken en doen behorende bij het schema accepteren en over zich heen laten komen. Maar mensen kunnen schema’s juist ook vermijden, door zich er bijvoorbeeld voor af te sluiten. Het laatste alternatief is overcompensatie, waarbij mensen omslaan in de andere richting van een schema. Ze compenseren dan de gevoelens die ze hebben met gedrag naar buiten toe om deze gevoelens niet aan anderen te laten zien”.

De schematherapie begint met het in kaart brengen van de schema’s van de cliënt. Bij cliënten met een persoonlijkheidsstoornis spelen vaak meerdere schema’s een rol en is het niet makkelijk om een duidelijke keuze te maken op welke schema’s de therapie gericht moet worden. Hierom werkt men niet met afzonderlijke schema’s, maar met modi. Modi zijn wisselende gemoedstoestanden waar men in kan komen. Deze worden bepaald door een set van bij elkaar horende schema’s en copingstrategieën, waaruit het denken, voelen en doen wordt bepaald.

Roelofs: “Tijdens de schematherapie proberen we mensen zoveel mogelijk te leren om als gezonde volwassene met hun gemoedstoestanden om te gaan. Bij jongeren spreken we ook wel over de gezonde adolescent modus”.

Therapeutische relatie vormt belangrijk onderdeel

Een van de onderdelen van schematherapie is de therapeutische relatie. Die therapeutische relatie kenmerkt zich door “limited reparenting”. Hierbij is de opstelling van de therapeut te vergelijken met wat een ‘goede’ ouder doet. De therapeut geeft veel meer zorg en is minder afstandelijk, geeft richting en empathische confrontaties, en stelt grenzen. Het is belangrijk bij jongeren met een persoonlijkheidsstoornis om niet puur de rol van therapeut in te nemen, maar ook om mens te zijn. “Het is van belang dat je begrip toont voor de jongere, maar tegelijk de jongere uitdaagt om tot inzicht te komen welke verandering er nodig is”, aldus Roelofs.

Schematherapie aanpassen op adolescentie

Voor volwassenen is aangetoond dat de schematherapie werkt, maar om deze ook toe te kunnen passen op jongeren, moet er met bepaalde dingen rekening gehouden worden. Roelofs: “Zo woont een jongere nog thuis in een gezin. Dit gezin is een systeem dat een rol speelt. Bovendien is de jongere afhankelijk van de ouders en loyaal naar hen toe. Ook moet je je ervan bewust zijn dat ouders de schema’s van de jongere kunnen bevestigen, dus het is goed om de ouders ook bij de therapie te betrekken. En uiteraard moet je ook rekening houden met de ontwikkelingsfase waarin de jongere zich bevindt”

Ouders betrekken in de therapie

Om de ouders te betrekken bij de therapie wordt er zowel met hen alleen gewerkt, als met hen en de jongere samen. Roelofs: “De ouders krijgen psychoeducatie en er wordt een modi model van hen gemaakt. Zo kun je dan nagaan hoe de modi van de ouders en de jongere met elkaar interacteren. Bij het samenwerken met de ouders en de jongere wordt ervoor gezorgd dat zij wederzijds respect en begrip voor elkaar krijgen, en worden communicatie en conflicthantering besproken. Daarnaast worden zij gecoacht in probleem-oplossende vaardigheden”.

Groepstherapie

Volgens Roelofs werkt het ook goed om met jongeren in groepen te werken. Hierbij werkt men dan vanuit de basisbehoeften en modi. “De groep wordt een verbindende factor en een veilige plek, waar jongeren steun aan elkaar vinden. Jongeren nemen soms ook meer van elkaar aan dan van een volwassen iemand, wat een positief effect op de behandeling van de persoonlijkheidsstoornis kan hebben. De eerste resultaten van onderzoek op dit gebied laten positieve resultaten zien”

 

bron: Annabel Sak, op www.blikophulp.nl, Gepubliceerd 14/11/2014

Categorieën
Nieuws

Autisme mogelijk vast te stellen met ‘knuffelhersenscan’

Autisme kan mogelijk worden gediagnosticeerd door een hersenscan te maken van mensen, terwijl ze denken aan knuffelen. Als mensen met autisme hun gedachten focussen op emotioneel geladen woorden als ‘knuffelen’, vertonen bepaalde hersengebieden opvallend weinig activiteit. Dat patroon van hersenactiviteit kan mogelijk worden gebruikt om autisme op een minder subjectieve manier vast te stellen dan bij huidige methodes, waarbij alleen wordt gekeken naar gedrag. Tot die conclusie komen Amerikaanse wetenschappers in het wetenschappelijk tijdschrift PLOS One. De onderzoekers van de universiteit van Carnegie Mellon maakten hersenscans van 34 mensen, waarvan de helft al eerder was gediagnosticeerd met autisme. Tijdens de scan gaven ze de proefpersonen de opdracht om te denken aan woorden met een emotionele lading, zoals ‘knuffelen’, ‘aanbidden’ en ‘overtuigen’. Bij de mensen met autisme bleken gebieden in de hersenschors en de pariëtale kwab van de hersenen veel minder actief dan bij de overige proefpersonen. Volgens hoofdonderzoeker Marcel Just is dat verschil in hersenactiviteit goed te verklaren. De hersengebieden die minder actief waren bij mensen met autisme zijn namelijk betrokken bij bij zelfreferentie. “Als we de deelnemers vroegen om te denken aan knuffelen, aanbidden of overtuigen, plaatsten de proefpersonen zonder autisme zichzelf waarschijnlijk in deze gedachten, ze waren deel van de interactie die ze zich voorstelden”, verklaart Just op nieuwssite New Scientist. “Voor mensen met autisme waren deze gedachten meer als het raadplegen van een woordenboek of het kijken van een toneelstuk. Ze waren zelf niet bij hun gedachten betrokken”, aldus de wetenschapper. Bij de studie van Just waren te weinig proefpersonen betrokken om de test nu al te beschouwen als een nieuw middel om autisme te diagnosticeren. Meer studies zijn nodig om uit te zoeken of de techniek echt effectief is. Maar de hoofdonderzoeker is optimistisch over de toepasbaarheid van zijn ontdekking. “Dit biedt een nieuw perspectief op psychiatrische ziektes”, aldus Just. “We hebben een biologische mechanisme gevonden om autisme te herkennen.”

Bron: nu.nl, d.d. 04-12-2014

Categorieën
Nieuws

Slikken foliumzuur drukt kans op autistisch kind

Het Autisme Kenniscentrum adviseert vrouwen die zwanger willen worden meer foliumzuur te slikken dan wordt voorgeschreven door de Gezondheidsraad. Als zij dat doen, wordt de kans op een autistisch kind 27 tot 40 procent kleiner. Zwangere vrouwen nemen al foliumzuur tot zich, om de kans te verkleinen dat hun kind met een hazenlip of een open ruggetje ter wereld komt. Een dagelijkse dosering van 400 microgram volstaat. Maar dat is niet genoeg om de kans op een autistisch kind te reduceren. Daarvoor is 600 microgram nodig, stelt Annelies Spek, hoofd van het Autisme Kenniscentrum op basis van diverse internationele onderzoeken. ‘Wij hopen dat de Gezondheidsraad ons advies overneemt, maar dat kan nog een tijd duren. Daarom willen we aanstaande ouders nu al informeren. Vooral als autisme bekend is in de familie, wat de kans op een autistisch kind veel groter maakt, is dit belangrijk.’ Meer foliumzuur brengt de kans op een kind met klassiek autisme met 40 procent omlaag en die op een kind met een zogeheten autismespectrumstoornis met 27 procent. ‘Op een makkelijke manier is heel veel te voorkomen,’ zegt Spek. Ook volgens de Gezondheidsraad kan een hogere dosering geen kwaad, want die stelt een bovengrens van 1000 microgram per dag. Het advies van het Autisme Kenniscentrum is om tussen de 1 en 3 maanden voor de zwangerschap te beginnen met het slikken van foliumzuur en dat te blijven doen tot de zwangerschap 2 maanden onderweg is. Van de Nederlanders heeft 1 procent een autistische aandoening.

 

bron: AD.nl d.d. 21-10-2014

Categorieën
Nieuws

Betrek ouders meer bij psychiatrie oudere kinderen

Ouders van meerderjarige jongeren moeten veel meer betrokken worden bij de psychische zorg die hun kind krijgt. Daarvoor pleit de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP). Hoewel het voorstel van de NVvP al in veel behandelrichtlijnen staat, wordt dat nog maar weinig uitgevoerd. Dit terwijl de jongvolwassene er heel erg bij gebaat kan zijn. De Nederlandse wet bepaalt dat ouders buiten beeld blijven als een patiënt 18 jaar of ouder is. ”In veel behandelrichtlijnen, zoals die voor suïcide, wordt wel al sterk aanbevolen de ouders te betrekken als dat kan en de jongere dat wil”, aldus een woordvoerder van de NVvP. “Daarnaast hebben veel instellingen eenzelfde beleid. Het staat dus op papier, maar gebeurt veel te weinig in praktijk.” Wat de NVvP betreft kunnen vaders en moeders, of desnoods een andere naaste, ook al veel eerder een rol gaan spelen dan pas in de behandelfase. ”Ook in de onderzoeksfase en bij het stellen van een diagnose.” Het zou gaan om jongeren tot een jaar of 22. ”Tot die leeftijd blijft het emotionele brein zich ontwikkelen.” Waarom de richtlijnen nu niet worden nageleefd, is de NVvP niet duidelijk. Een pasklare oplossing heeft de vereniging ook niet voorhanden. ”Is het bewustwording? Zijn behandelaars niet goed op de hoogte? Is het in de praktijk lastig uit te voeren? We weten het niet.”

bron: NU.nl d.d. 13-09-2014

Categorieën
Nieuws

Meer ‘knooppunten’ in brein van jongeren met autisme

Jongeren met autisme hebben bijzonder veel knooppunten van zenuwcellen in hun hersenen, zo blijkt uit nieuw onderzoek. Normaal gesproken verdwijnt ruim de helft van deze zogenoemde synapsen aan het einde van de kindertijd door een proces dat pruning wordt genoemd. Bij jongeren met autisme wordt echter gemiddeld slechts 16 procent van deze hersenverbindingen ‘gesnoeid’. Dat melden onderzoekers van Columbia University in het wetenschappelijk tijdschrift Neuron. De wetenschappers bestudeerden de hersenen van dertien jongeren met autisme die waren overleden op een leeftijd tussen de 13 en 20 jaar. Ter vergelijking werd de hersenen onderzocht van twintig overleden jongeren die geen autisme hadden. Het verschil in het aantal synapsen aan het einde van de kindertijd was volgens hoofdonderzoeker David Sulver zeer opvallend. “Het is voor het eerst dat iemand een gebrek aan pruning heeft ontdekt tijdens de ontwikkeling van kinderen met autisme”, verklaart hij op de nieuwssite van Columbia University.   “Hoewel mensen meestal denken dat er nieuwe hersenverbindingen moeten worden gevormd als we iets leren, is de verwijdering van ongebruikte synapsen waarschijnlijk net zo belangrijk.” Veel synapsen in het brein van autistische jongeren blijven waarschijnlijk onaangetast, omdat een overactief eiwit met de naam mTOR het ‘snoeiproces’ verstoort. Uit onderzoeken bij muizen met een vorm autisme bleek dat pruning kan worden aangewakkerd door de dieren medicijnen toe te dienen die de aanmaak van mTOR onderdrukken. Veel autistisch gedrag van de dieren verdween als gevolg van de behandeling. Het is nog onduidelijk of een eenzelfde soort medicijn ook bij mensen zou kunnen werken. Maar de wetenschappers hopen dat een vergelijkbare behandeling ooit kan worden gebruikt om bepaalde symptomen van autisme te onderdrukken

 

bron: NU.nl d.d. 22-08-2014